145 (CXXXIX)
Denk niet dat ik, nu gij aldus mij wondt,
Uw wreedheid zal verschoonen of verdedigen:
Misbruik uw oogen niet, gebruik uw mond;
’k Eisch open kamp, geen zijdelings beleedigen!
Zeg vrank en vrij dat ge elders mint, doch wacht,
Lief hartje, u voor dat sluiks naar andren gluren;
Waartoe met valsche list gegriefd? Uw macht
Is meer reeds dan mijn weerstand kan verduren.
En dacht ik al vergoelijkend: „Zij weet
Hoe licht haar lonken mij te gronde richtten,
Dies wendt zij van me wat me lijden deed
En schiet naar andren thans heur minneschichten.”
Doe ’t niet! Mij troft ge reeds in ’t hart; kom, dóód
Mij liever met die oogen: eind mijn nood!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|