132 (CXXXV)
Heeft menigeen zijn wensch, uw WIL hebt gij,
En nog eens wil, en meer dan wils genoeg:
Gij bleef van wat ik wil veel liever vrij
Nu ik almee mijn wil in de’ uwen voeg.
Wilt gij, wier wil zoo wijd is en zo breed,
Niet dat mijn wil zich in uw wil verberg’?
Zijt gij voor andrer wil altoos gereed,
En lijkt alleen hetgeen ik wil zoo erg?
De zee, àl water, vangt toch, nimmer moê,
Het water op, dat in haar volheid stort;
Gij, rijk aan wij, voeg aan uw wil nog toe
Mijn wil waardoor uw wil nog meerder wordt.
Verlam geen pracher met uw doodlijk „neen”;
Acht aller wil vereend in mij alleen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vgl. Sonnet 131.
|