90 (LXXVII)
Volg ’t slijten van uw schoonheid in den spegel,
Op ’t zakuurwerk der gouden uren vlieden,
Prent op die blanke blaÂn uw geestes zegel,
Laat u dit vrome boek zijn leering bieden.
Weerkaatst het glas getrouw uw rimpels, denken
Zult gij, ze ziende aan diepe grafkuilmonden;
Der wijzers schimmig-steelsch, gestadig zwenken
Zal u Tijds vlucht naar de eeuwigheid verkonden.
En wat ge ook zint doch niet onthoudt, vertrouwen
Kunt ge ’t aan ’t leêg papier, alwaar gij spader
’t Kroost van uw geest verwonderd zult aanschouwen
Daar ’t weer zal kennis maken met zijn vader.
’t Godvruchtig boek, zoo vaak ge erin wilt kijken,
Zal stichten en uw eigen boek verrijken.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
De dichter heeft het in dit sonnet over vier onderscheiden voorwerpen die hij zijn vriend heeft geschonken: een spiegel, een uurwerk, een onbeschreven papier (vers 3. „blanke blaân”, vers 14. „uw eigen boek”) en een stichtelijk boek.
|