118 (CXI)
Klaag, vriend, om mijnentwil Fortuna aan,
De schuldige godin die mij ontaardde:
Niets schonk ze mij dan een gemeen bestaan
En lage winst die lage zeden baarde.
Dies is mijn naam een schandmerk ingebrand
En bijkans heel doordrongen blijkt mijn wezen
Van mijn bedrijf, gelijk des ververs hand.
Wiensch dies uit deernis dat ik moog’ genezen;
Ik drink, gedweeë zieke, als ’t moet, azijn,
Kan van besmetting mij zoo’n drank bevrijden;
Niets bitters zal voor mij te bitter zijn,
Met dubble straf wil ik mij zelf kastijden.
Ik word, ik zweer het u, opnieuw gezond
Mits gij me maar uw medelijden jont.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 3 en 4. Toespeling op Shakespeare’s beroep, dat „eerloos” was in de oogen zijner tijdgenooten. Vgl. sonnet 43, vers 11.
|